Een tekening van Ronald Noorman (1951) kan er eenvoudig uitzien. Een dikke verticale en ietwat scheve streep, ernaast een ruit, een groene stip en wat vlekken, dat kan genoeg zijn. Soms zet hij slechts één zwarte vorm op papier. Wat een lef, denk je dan. Noorman zegt zelf: ‘Mannen denken vaak: die paar lijnen, dat is wel erg makkelijk voor al dat geld. Vrouwen kijken meer invoelend naar mijn werk.’ Bij Nouvelles Images hangen op dit moment tekeningen van hem, indrukwekkend en spannend werk waar je lang naar kunt kijken. Het maakte mij ook erg nieuwsgierig naar de manier waarop het ontstaat.
Noorman blijkt bereid om over zijn werkproces te praten. Hij ontvangt me in zijn woonkamer, waar hij omringd is door kunst. Ik zie werk van Willem Hussem, Lucassen en Bram van Velde. Het meest opvallend is een grote verzameling beelden en voorwerpen die uit Oceanië – vooral Nieuw Guinea – blijken te komen. ‘Het is vaak zo mooi’, zegt hij, ‘bijvoorbeeld zo’n klein schelpje waar iemand iets verrassends en ongedacht prachtigs mee heeft gedaan. Iemand die dat niet kon laten liggen, die iets wilde maken.’
Zijn atelier is boven. Soms gaat hij ‘s morgens, voor het ontbijt, even kijken en dan kan het gebeuren dat zijn vrouw hem er uren later aantreft, aan het werk, nog steeds in nachtkleding. Hij werkt aan veel tekeningen tegelijk, op zijn knieën op de vloer van zijn atelier. ‘Het is niet goed voor mijn knieën, die gaan er kapot van. Soms teken ik mezelf het atelier uit, dan ligt de vloer vol tekeningen en zit ik bij de deur.’ Als een verre tekening om een ingreep vraagt, moet hij over zijn werk lopen en kan het later een hele klus zijn om die voetsporen te verwijderen.
Noorman gebruikt houtskool, potlood, krijt, gouache en pastel. Hij kiest zijn materiaal intuïtief en gebruikt ook wat er ligt: ‘Als ik bezig ben met gouache en de tube is leeg, dan ga ik niet onmiddellijk bij Van Beek een nieuwe halen, dan pak ik gewoon iets anders.’
Ik mag zijn atelier niet in. Hij heeft hard gewerkt en het is er te smerig. ‘Alles ligt vol krijt.’ Een criticus sprak onlangs over ‘woeste vlakverdeling’. Daar is hij het mee eens. ‘Niet veel mensen zien dat, maar soms oefen ik zoveel kracht uit dat het papier kapot gaat. Op andere momenten ben ik meer aan het schrijven. Het kan zelfs gebeuren dat mijn hand geleid lijkt te worden door iets buiten mezelf, alsof de lijn zichzelf tekent – magische momenten – daar kan ik versteld van staan.’ Zijn hoofd en hand kunnen elkaar ook tegenspreken. Hij begint bijvoorbeeld een nieuwe tekening en wil een rechte lijn zetten, maar zijn hand tekent een cirkel.
Soms lijkt een tekening nog iets nodig te hebben en blijkt dat vervolgens een vergissing. ‘Dan doe ik te veel. Een gevolg van mijn calvinistische houding, het mag niet makkelijk. Zo’n tekening gaat de prullenbak in, hoewel ik begin te leren dat ik werk waar ik geen raad mee weet en dat ik als een soort Fremdkörper buitensluit, beter even kan bewaren. Het kan iets nieuws aankondigen. Je maakt steeds afspraken met jezelf en soms moet je daar tegenin gaan.’
Het is lastig om uit te leggen waardoor zijn beslissingen worden bepaald. Ieder beeld moet spannend zijn: ‘Als ik moest kiezen tussen Holbein of eigentijdse figuratieven, dan koos ik Holbein, om zijn vakmanschap en diepgang. In feite werk ik traditioneel. Compositie, licht en donker en evenwicht krijgen veel aandacht. Verder zijn er vooral dingen die ik níet wil. Ik wil geen dingen doen die ik te goed beheers, geen platgetreden paden. Ruimte kan bijvoorbeeld een valkuil zijn. Vroeger maakte ik onderaan het blad met een paar lijnen een bodem, in de ruimte daarboven gebeurde het. Dat wil ik niet meer. Ik wil ook geen lijnen die te makkelijk ruimte suggereren. Mijn ruimte mag – op één blad – perspectivisch variëren, van vogel- tot kikkerperspectief, maar het blad mag maar in één richting leesbaar zijn. Je moet het niet ondersteboven kunnen bekijken.’
Het werk van Noorman lijkt abstract, maar zo eenvoudig ligt het niet. Het kan landschappelijk zijn en ook tekent hij voorwerpen. Trechters, bollen en stampers keren geregeld terug. Ook nu zegt hij vooral wat hij níet wil. ‘Figuratieve elementen mogen niet te specifiek zijn, niet te letterlijk verwijzen. Die dingen fungeren als uitgangspunt – ik moet ergens beginnen. Het gaat vooral om de vorm. Die trechters bijvoorbeeld, ik vind dat een spannende vorm, maar het zijn ook dingen waarin van alles bij elkaar komt. Ook mijn mislukte kromme nietjes, mislukt omdat ze de boel niet bij elkaar houden. Dat gaat over verbinding, over mislukte verbinding.’ Zo’n concept zit dan in zijn hoofd en speelt halfbewust mee bij het tekenen. ‘Vooral niet te expliciet, het moet poëzie blijven.’ Actualiteit kan op een vergelijkbare halfbewuste manier zijn werk beïnvloeden. Hij vindt het niet gek dat ik zijn Enclaves (2003) associeer met Srebrenica. ‘Vaak is er een begrensd gebied waarbinnen het oorlog is, zoals in mijn Landjepik-tekeningen, en in Mijn en Dijn. Op de televisie zag ik een groep soldaten op de Balkan, nare Schwarzeneggers. Hun kale koppen kwamen later mijn werk binnen. Dat werk laat ik dan niet zien, dat is voor mezelf. Het is te letterlijk, ook te veroordelend. Wat weet ik van die mannen, ze kunnen wel heel lief zijn.’
Noorman beleeft zijn werk als een ernstige zoektocht en voelt zich verwant met mensen bij wie hij dit ernstige zoeken herkent, ook al gebruiken ze heel andere middelen. Hij wijst naar een subtiele zachtgrijze potloodtekening van Raimund Girke aan de muur. ‘Zo’n tekening zou ik nooit maken. Ik zou er doorheen krassen met dikke zwarte lijnen, maar er is verwantschap. We kunnen naar hetzelfde streven, een balans of een geluksbeleving.’
Hij vindt zijn eigen werk conceptueel, maar nuanceert dit onmiddellijk: ‘Mensen werken soms volgens een systeem, zetten steeds strepen kleur uit de tube naast elkaar of laten hun gedrag bepalen door getallenreeksen. Soms vind ik zulk werk erg de moeite waard, maar het is niet mijn manier. Ik zou daarin snel vastlopen.’
Op de Rietveld Academie leerde Noorman nog traditioneel schilderen, onder andere van Herman Gordijn. Hij koos voor tekenen. Kort na zijn afstuderen in 1978 zag hij bij Marlene Dumas en René Daniëls bij Ateliers‘63 veel vrijere manieren van schilderen ontstaan. Te laat. Hij was al verkocht als tekenaar. Er was een stroom van werk op gang gekomen die nooit meer is gestopt. ‘Ik zit nooit vast, al ben ik daar natuurlijk altijd bang voor. Als er weinig onaf werk op me wacht en ik eigenlijk te moe ben, ga ik ‘s avonds soms toch naar boven. Dan zet ik lijnen of tekens op papier om de volgende dag iets te hebben om op door te gaan. Anders word ik te onrustig.’ Natuurlijk ontwikkelt zijn werk zich, maar Noorman zegt ook: ‘Soms doe ik dezelfde dingen als twintig jaar geleden. Dan denk ik: ik schiet geen bal op. Maar ik bedoel het nu positief. De bron van al dit werk, van al deze wonderlijke variatie, is nog steeds niet opgedroogd.’
Loukie Hoos in Tubelight, 4 december 2007